Ecologische corridorwerking

Het Landelijk Gebied tussen Malden en Molenhoek als Ecologische Corridor voor Fauna is de titel van het rapport van een onderzoek van Martijn Oostendorp, Afdeling Milieukunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen, gepubliceerd juli 2002. ISBN 90 373 0440 0, verkrijgbaar door downloaden van deze website of bij de Wetenschapswinkel van de KUN, Comeniuslaan 3, 6500 HC Nijmegen.

Inhoud:

  1. Aanleiding voor het onderzoek
  2. Onderzoeksopzet
  3. Criteria en selectie faunadoelsoorten
  4. De vier inrichtingsscenario’s
  5. Gevolgen van elk scenario voor doelsoorten
  6. Resultaten Onderzoek
  7. Betekenisonderzoeksresultaten voor totale fauna
  8. Natuurontwikkeling en -beheer voor het gebied
  9. Conclusies
  10. Aanbevelingen
  11. Rapport downloaden

1. Aanleiding voor het onderzoek
Op de grens tussen de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Limburg ligt een landelijk gebied tussen de dorpen Malden (gemeente Heumen) en Molenhoek (gemeente Mook & Middelaar). Beide gemeenten willen het gebied gebruiken voor onder andere woningbouw en bedrijfsvestiging. De Vereniging Bos en Kuil wil graag dat het gebied open blijft, zodat de huidige en potentiële landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden van het gebied niet verloren gaan. Bos & Kuil heeft de Wetenschapswinkel Nijmegen opdracht gegeven voor een onderzoek naar de huidige natuurwaarden van dit landelijk gebied. Dit onderzoeksrapport beschrijft de actuele en potentiële natuurwaarden van het gebied. Om tot een beoordeling te komen van de natuurwaarden is gekozen om de actuele en potentiële corridorfunctie van het gebied voor verschillende faunasoorten te onderzoeken. Er is voor deze aanpak gekozen, omdat vaak de natuurwaarde van een gebied enkel beoordeeld wordt op basis van inventarisaties van aanwezige zeldzame, bedreigde, of beschermde flora- en faunasoorten. Wat dan over het hoofd wordt gezien is dat een gebied zelf heel arm kan zijn aan dergelijke soorten, maar dat het dan nog steeds wel een belangrijke verbinding kan vormen tussen gebieden met een hoge natuurwaarde. De laatste jaren is er steeds meer aandacht gevestigd op het onderwerp Ecologische Verbindingszone, oftewel “corridor”. Het wordt steeds duidelijker dat het behouden of aanleggen van corridors bijdraagt aan de levensvatbaarheid van zowel flora- als faunasoorten en populaties daarvan. Inzicht in corridorfunctionering van gebieden kan leiden tot een beter oordeel van natuurwaarden. Onderzocht is in hoeverre het gebied belangrijk is als leefgebied en verbindingsweg voor dieren. Tevens is onderzocht hoe de corridorwerking verandert voor verschillende inrichtingsscenario’s voor het gebied (huidige situatie, natuurontwikkeling, kleinschalig bouwen en grootschalig bouwen).

Inhoud

2. Onderzoeksopzet
In het rapport wordt uitvoerig ingegaan op het begrip “corridor” of Ecolgische Verbindingszone (EVZ); met name de verschillende vormen en functies die een EVZ kan hebben. Vervolgens vergt de systematiek van het onderzoek een complexe beoordeling van de actuele en potentiële corridorwerking van het onderzoeksgebied in de verschillende scenario’s. Dat gebeurt aan de hand van een werkschema dat hier in deze samenvatting voor de Bos & Kuil-website niet verder besproken wordt. In het onderzoeksrapport komen in afzonderlijke hoofdstukken de volgende onderwerpen ter sprake: de actuele situatie; het beleid en wensen van de actoren of betrokkenen; methoden voor corridor-evalutie; de geselecteerde doelsoorten; de inrichtingsscenario’s en de beoordeling van de corridorwerking. Er zijn voor het onderzoek zes faunasoorten geselecteerd die representatief zijn voor alle faunasoorten in het gebied. Vervolgens is gekeken hoe deze faunasoorten zich gedragen in de vier verschillende inrichtingsscenario’s: huidige situatie, natuurontwikkeling, kleinschalig bouwen en grootschalig bouwen.

Inhoud

3. Criteria en selectie faunadoelsoorten
Uit tabellen met faunasoorten die op een of andere wijze van het gebied gebruik maken (nestplaats, foerageergebied, etc) is een keuze gemaakt van de doelsoorten waarvoor de corridorwerking beoordeeld wordt in de verschillende inrichtingsscenario’s. Bij het selecteren van de doelsoorten is van de volgende criteria uitgegaan:

  1. Er moeten soorten uit verschillende taxonomische groepen worden vertegenwoordigd (in ieder geval moeten vogels, herpetofauna, zoogdieren en ongewervelden vertegenwoordigd worden
  2. De doelsoorten met zowel een nationale als internationale beschermingsformule (dus een score in zowel BF 1 als BF 2 in tabel 10) hebben de voorkeur. Soorten met een hogere beschermingsformule hebben de voorkeur
  3. De soorten moeten in het onderzoeksgebied kunnen voorkomen (voorkomen in landschapstype dat overeenkomt met onderzoeksgebied)
  4. Soorten die zeker in het gebied voorkomen hebben de voorkeur
  5. Soorten die in meerdere deelgebieden (kunnen) voorkomen hebben de voorkeur

Er zijn zes soorten geselecteerd waaronder twee vogels, één grondzoogdier, één vliegend zoogdier, één lid van de herpetofauna en één ongewervelde. Er is gekozen om twee vogels mee te nemen in de toets, omdat deze taxonomische groep veruit het meest vertegenwoordigd is in het onderzoeksgebied. Soorten zijn eerst geselecteerd op basis van het aantal voldane criteria. Wanneer soorten in dezelfde klasse aan een gelijk aantal criteria voldoen zijn de waarden van de criteria vergeleken. De volgende potentiële doelsoorten voldoen in hun klasse aan de meeste criteria: (Vogels) Steenuil, Groene specht, Roodborsttapuit, Patrijs en Kerkuil; (Grondzoogdieren) Das; (Vliegende zoogdieren) Gewone grootoorvleermuis, Gewone dwergvleermuis en Laatvlieger; (Herpetofauna) Hazelworm; (Ongewervelden) Bruin blauwtje en Bruine eikepage.
Uit deze lijst zijn vervolgens de volgende zes doelsoorten gekozen: Kerkuil. De Kerkuil is gekozen, omdat deze de hoogste waarde voor bescherming op basis van (inter)nationale richtlijnen heeft.
Patrijs: voor de Patrijs is gekozen, ondanks zijn lagere score wat betreft beschermingsfor-mules, omdat deze soort een hoge indicatieve waarde heeft voor de waarde van kleinschalige open landschappen, zoals het onderzoeksgebied.
Das.
Laatvlieger: deze soort scoort hoger wat betreft beschermingsformule .
Hazelworm.
Bruine eikepage: deze soort is gekozen, ondanks het feit dat deze soort in minder deelgebieden is vertegenwoordigd, omdat de soort een grotere waarschijnlijkheid van presentie heeft in het onderzoeksgebied. Bovendien stelt deze vlinder specifiekere eisen aan zijn leefomgeving, zoals de aanwezigheid van eikenbomen en is daarom sterker indicatief.

Inhoud

4. De vier inrichtingsscenario’s
Voor vier verschillende inrichtingsscenario’s is onderzocht hoe de zes geselecteerde faunadoelsoorten zich gedragen. Deze inrichtingsscenario’s zijn:
Actuele situatie
De actuele situatie is geen werkelijk scenario, omdat het de werkelijkheid weergeeft. In dit scenario wordt het gebied autonoom beheerd, dat wil zeggen er verandert niets meer. Met behulp van dit scenario wordt de actuele corridorwerking van het onderzoeksgebied voor de doelsoorten gevisualiseerd.
Scenario natuurontwikkeling
In dit scenario worden actuele natuurwaarden behouden en verder ontwikkeld. In het scenario wordt de landbouw geëxtensiveerd waar mogelijk en worden veel weilanden omringd door heggen of andere landschapsgeleidende elementen. Aanplant van enkele houtwallen of bosschages zorgen voor schuilplaatsen voor fauna. Bermen worden verruigd. Voor een corridor voor de Bruine eikepage is bijvoorbeeld de aanplant van enkele eikenbomen aan de rand van een struweel gunstig. Er wordt in het gebied niets meer gebouwd. De verlaten sportvelden worden gebruikt voor natuurontwikkeling, bij voorkeur voor struweel- of heideontwikkeling. Deze terreinen komen tegemoet aan het open karakter van het gebied en zorgen voor de hoogste stijging van de ecologische waarden (trekken de meeste fauna aan). Ook de skibaan wordt niet meer gebruikt. Dit terrein wordt aan de natuur overgelaten om te ontwikkelen. Wildtunnels moeten zorgen voor een verbinding van het westen naar het oosten van het onderzoeksgebied. Deze tunnels kunnen bijdragen aan de dispersieroutes voor landdieren zoals de Das. De plaatsen waar verbinding het beste gerealiseerd kan worden zijn in het zuiden en het midden van deelgebied Centrum. Wellicht moeten enkele tuinen van particulieren heringericht worden voordat deze tunnels gerealiseerd kunnen worden. Langs de N271 wordt afrastering geplaatst, zodat dieren alleen nog oversteken via de wildtunnels waardoor verkeersslachtoffers zullen afnemen. Ook het aanpassen van de maximumsnelheid en het plaatsen van waarschuwingsborden kan tot daling van verkeersslachtoffers leiden. Met behulp van dit scenario wordt gekeken wat de winst is voor de doelsoorten wanneer in het gebied natuurontwikkeling wordt toegepast.
Scenario afstemmingsmodel
De situatie verandert bij de wensen van de gemeenten. Verder wordt het gebied autonoom beheerd. De grootste ingreep buiten bebouwing zal het veranderen van de sportvelden in een recreatiefaciliteit inhouden. Met dit scenario kunnen de gevolgen van de gemeentewensen op een rijtje worden gezet en bekeken worden wat het effect is van kleinschalige oppervlakte-verkleining.
Scenario bouwen
Een aanzienlijk deel van het open gebied wordt bebouwd. Ongeveer tweederde deel van het westen en eenderde deel van het oosten van het onderzoeksgebied worden bebouwd. Beide delen worden van elkaar gescheiden door dichte lintbebouwing langs de N271. Met behulp van dit scenario worden de effecten van grootschalig bouwen onderzocht.

Inhoud

5. Gevolgen van elk scenario voor doelsoorten
In het onderzoeksrapport wordt voor elke doelsoort uitvoerig o.a. met kleurenkaartjes uiteengezet wat de gevolgen zijn voor de verschillende scenario’s. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de geschiktheid van het gebied als habitat of corridor voor de doelsoorten in verschillende scenario’s.

Tabel 1

Tabel 1

Uit tabel 1 blijkt dat in de actuele situatie het onderzoeksgebied geschikt is voor alle doelsoorten behalve de Das. Voor de Das is het gebied marginaal geschikt. Wanneer natuurontwikkeling wordt toegepast op het gebied zal het gebied voor alle doelsoorten geschikt worden. Bovendien verdubbelt het leefgebied van de Patrijs en verdrievoudigt het habitat van zowel de Bruine eikepage als de Hazelworm in dit scenario. In het scenario afstemmingsmodel wordt het gebied marginaal geschikt voor de Kerkuil en ongeschikt voor de Das. Wanneer nog meer gebouwd wordt in het onderzoeksgebied wordt het gebied ongeschikt habitat voor de Kerkuil, Laatvlieger en Das.
Tabel 19 toont de potentiële corridorwerking van het onderzoeksgebied voor de doelsoorten in de verschillende scenario’s. Uit deze tabel blijkt dat in de actuele situatie het gebied mogelijk deel uitmaakt van een corridor voor de Kerkuil, Patrijs, Laatvlieger en Hazelworm. Wanneer natuurontwikkeling wordt toegepast zal het gebied tevens mogelijk deel uitmaken van een corridor voor de Bruine eikepage en de Das. In het scenario afstemmingsmodel is de corridorwerking op regionaal niveau hetzelfde als in de actuele situatie. Wanneer echter nog meer gebouwd wordt zal het gebied alleen als corridor kunnen functioneren voor de patrijs en Hazelworm.

Tabel 2

Tabel 2

Inhoud

6. Resultaten Onderzoek
Uit het onderzoek blijkt dat het onderzoeksgebied habitat is voor een groot aantal soorten. Alleen al op grond hiervan valt te concluderen dat het gebied belangrijk is of tenminste veel potenties heeft voor fauna. Hierboven is voor zes doelsoorten uitgewerkt wat de gevolgen van verschillende inrichtingen inhouden. Hieronder staan de resultaten van de toetsing samengevat.
Actuele situatie
Het is al gebleken dat het onderzoeksgebied in de actuele situatie een geschikt leefgebied is voor de doelsoorten. Alleen voor de Das is het onderzoeksgebied marginaal leefgebied. Corridors binnen de grenzen van het gebied zijn in de actuele situatie niet aanwezig, omdat ofwel het gehele onderzoeksgebied één enkel habitat is (bijvoorbeeld van de Kerkuil) of doordat tussen verschillende habitats barrières/sinks liggen (bijvoorbeeld van de Das). De belangrijkste barrière/sink is de Rijksweg N271. Door zijn verkeersintensiteit en breedte en door de lintbebouwing langs deze weg zijn grondgebonden soorten niet of minder geneigd de weg over te steken. Individuen die dat toch doen hebben een grote kans aangereden te worden. Op regionaal niveau heeft het gebied voor vier van de zes doelsoorten (Kerkuil, Patrijs, Laatvlieger en Hazelworm) waarschijnlijk een corridorfunctie. Voor al deze soorten is het gebied een centraal gelegen stapsteen in de mogelijke corridor waardoor het waarschijnlijk een belangrijke stapsteen is voor dispersie van deze soorten.
Scenario Natuurontwikkeling
Wanneer natuurontwikkeling wordt toegepast in het gebied zal het gebied ook voor de Das geschikt leefgebied worden. Bovendien wordt de oppervlakte geschikt leefgebied voor de Patrijs, Bruine eikepage, Das en Hazelworm twee tot drie keer zo groot. Dit heeft tot gevolg dat populaties van deze soorten groter kunnen worden. Dit leidt over het algemeen tot grotere overlevingskansen op de lange termijn. Voor de Laatvlieger en Kerkuil leidt natuurontwikkeling nauwelijks tot vergroting van het geschikte leefgebied, echter de kwaliteit van het leefgebied verbetert wel doordat het gebied geschikter wordt voor prooidieren en er meer schuil- en nestplaatsen ontstaan. Natuurontwikkeling zorgt er ook voor dat in de actuele situatie gescheiden delen van het leefgebied van de Das en Hazelworm verbonden worden door de aanleg van geleidende landschapselementen en wildtunnels onder de Rijksweg N271. Voor deze soorten wordt dus een corridor binnen de grenzen van het onderzoeksgebied verwezenlijkt. Bovendien wordt in dit scenario ook een mogelijke corridor op regionaal niveau verwezenlijkt voor de Bruine eikepage en de Das, waardoor het gebied voor alle doelsoorten een mogelijke corridorfunctie op regionaal gebied heeft.
Scenario Afstemmingsmodel
Wanneer beperkt gebouwd wordt in het onderzoeksgebied zal het oppervlak geschikt habitat voor de meeste doelsoorten afnemen, waardoor populaties waarschijnlijk minder levensvatbaar worden. Voor vier van de zes soorten (Patrijs, Bruine eikepage, Laatvlieger en Hazelworm) blijft echter voldoende oppervlakte leefgebied over om als geschikte habitat te functioneren. Het leefgebied van de Kerkuil gaat in dit scenario er erg op achteruit en wordt marginaal geschikt leefgebied. Voor de Das resulteert het afstemmingsscenario erin dat het onderzoeksgebied ongeschikt wordt als leefgebied. Deze soort zal zich waarschijnlijk niet kunnen handhaven in dit scenario. Er is in het scenario afstemmingsmodel geen corridor binnen de grenzen van het onderzoeksgebied om dezelfde redenen als die in de actuele situatie. Op regionaal niveau vindt geringe verandering plaats ten opzichte van de actuele situatie voor de corridorfunctie van het onderzoeksgebied. In dit scenario neemt de barrièrewerking van de Rijksweg waarschijnlijk toe. Reden hiervoor is het feit dat de nieuwe bebouwing zorgt voor een smallere strook open land tussen de lintbebouwing waardoor dieren nog minder snel geneigd zijn deze doorgangen te betreden.
Scenario Bouwen
Wanneer over grotere oppervlakten gebouwd wordt in het onderzoeksgebied zal de oppervlakte geschikt leefgebied sterk afnemen, waardoor populaties waarschijnlijk minder levensvatbaar worden. Voor de helft van de soorten (Kerkuil, Laatvlieger en Das) blijkt een bouwbeleid er zelfs voor te zorgen dat het gebied ongeschikt wordt als habitat. Net als in de actuele situatie is er geen corridor in het onderzoeksgebied en op regionaal niveau verliest het gebied zijn corridorfunctie als stapsteen voor de Kerkuil en Laatvlieger waardoor deze soorten waarschijnlijk ook op regionaal niveau achteruit gaan. Door vergroeiing van de kernen van Malden en Molenhoek via de lintbebouwing langs de Rijksweg wordt de weg een absolute barrière, niet alleen voor grondgebonden soorten (bijvoorbeeld de Das en Patrijs), maar ook voor vliegende soorten (bijvoorbeeld de Kerkuil en Laatvlieger). Hierdoor worden potentiële leefgebieden sterk geïsoleerd en daarin voorkomende populaties met uitsterven bedreigd.

Inhoud

7. Betekenisonderzoeksresultaten voor totale fauna
Aangezien de doelsoorten een representatie zijn van alle in het gebied voorkomende soorten mag ervan uitgegaan worden dat de verschillende inrichtingen dezelfde gevolgen hebben voor de meeste niet in dit onderzoek meegenomen faunasoorten. Dit betekent dat met name soorten waarvoor de Das en Kerkuil representatief zijn (bijvoorbeeld de Vos en Buizerd) erg gevoelig zijn voor bebouwing van het onderzoeksgebied, terwijl soorten waarvoor de Bruine eikepage en Hazelworm representatief zijn (bijvoorbeeld Bruin blauwtje en Zandhagedis) minder gevoelig zijn voor bebouwing. Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze laatste soorten zich meestal beperken tot deelgebieden De Lier en Kleine Lier . Zodra deze gebieden bebouwd worden zullen ook deze soorten waarschijnlijk achteruitgang vertonen.

Inhoud

8. Natuurontwikkeling en -beheer voor het gebied
Natuurontwikkeling kan voor verbetering van habitat voor veel faunasoorten in en om het onderzoeksgebied leiden en is in het belang voor het veilig stellen van beschermde soorten. Het is echter wel belangrijk dat de juiste maatregelen worden genomen. Volgens zowel eigen bevindingen als volgens Grontmij (2001) kan het gebied het beste op de volgende wijze ontwikkeld en beheerd worden: Ten eerste is het belangrijk dat het gebied zijn openheid behoudt. Het gebied is juist zo belangrijk omdat het open is en daardoor foerageergebied van veel vogels, vleermuizen, dassen en andere middelgrote (zoog)dieren, nestplaats voor struweel- en weidevogels en zonplaats voor reptielen. Het is dus weinig zinvol om het gebied te laten ontwikkelen tot bosgebied. Natuurontwikkeling dient zich te richten op het extensiveren van landbouw en verruiging van grasland. Delen van het gebied kunnen eventueel tot heide ontwikkeld worden, daar dit eveneens een open landschapstype is. Beheer moet gericht zijn op het voorkomen van bosontwikkeling. Dit kan door middel : van extensieve begrazing (0,1-0,3 grote grazers per ha) met runderen, paarden of schapen. Aanleg van heggen, houtwallen en bosschages zorgt voor geleidende landschapselementen en schuil- en nestplaatsen voor verschillende soorten. De aanleg van wildtunnels zorgt ervoor dat de barrièrewerking van de Rijksweg N271 deels opgeheven wordt. Het type tunnel bepaalt echter het aantal soorten dat van de tunnel gebruik maakt/kan maken. Uit de literatuur blijkt dat een dassentunnel, kleinwildtunnel of een amfibie-tunnel (diameters tussen 30 en 1 meter) het meest geschikt zijn bij dit soort type wegen en voor de karakteristieke fauna van het onderzoeksgebied. Om fauna naar de tunnels te begeleiden en om verkeersslachtoffers te voorkomen dient langs de Rijksweg tussen deelgebieden Bergzicht/Zuid en Centrum afrastering geplaatst te worden. Deze afrastering dient diep genoeg ingegraven te zijn om ondergraving te voorkomen, hoog genoeg om beklimming/overspringen te voorkomen en sterk genoeg te zijn om doorknagen tegen te gaan. In het onderzoeksgebied is een kleinwild- of dassenraster het meest geschikt. Om gebruik van de passages te bevorderen dient de omgeving een afdoende oppervlak “natuurlijk” terrein te zijn. Minimale breedtes van een dergelijke groenstrook tussen de bebouwing zijn niet bekend, maar naar verwachting zal minimaal een strook van tien a twintig meter nodig zijn. Hierdoor komen slechts twee locaties in aanmerking voor aanleg van een wildtunnel: De zuidpunt van deelgebied Centrum bij de Ringbaan en de noordoostpunt van deelgebied Bergzicht. Vereiste is dat particulieren hun tuinen (in het geval van het restaurant in de noordoostpunt van deelgebied Bergzicht de parkeerplaats) waar nodig herinrichten tot een faunavriendelijk terrein.

Inhoud

9. Conclusies

  1. Het landelijk gebied tussen Malden en Molenhoek is leefgebied voor een groot aantal faunasoorten. Meerdere van deze soorten zijn beschermd via (inter)nationale wet- en regelgeving.
  2. Met name deelgebieden De Lier en Kleine Lier zijn erg waardevol voor fauna en ook deelgebieden Centrum en Molenhoek hebben veel potentie voor fauna. Deelgebieden Bergzicht en Zuid hebben lagere natuurwaarden voor fauna. Door gebrekkige inventarisatie van deze deelgebieden kan het echter zijn dat de natuurwaarden voor fauna in werkelijkheid hoger zijn.
  3. Het onderzoeksgebied is geschikt leefgebied voor vijf van de zes doelsoorten (Kerkuil, Patrijs, Bruine eikepage, Laatvlieger en Hazelworm. Voor één doeIsoort (Das) is het onderzoeksgebied marginaalleefgebied. Wanneer natuurontwikkeling wordt toegepast zal de kwantiteit/kwaliteit van het leefgebied verbeteren voor alle doelsoorten. De Kerkuil en Das zijn erg gevoelig voor bebouwing van het gebied. De Laatvlieger is gevoelig voor grootschalige bebouwing, terwijl de overige doelsoorten minder gevoelig voor bebouwing van het gebied zijn. Bovenstaande geldt waarschijnlijk ook voor de faunasoorten waarvoor de doelsoorten representatief zijn.
  4. Het onderzoeksgebied is mogelijk een belangrijk deel van een corridor op regionaal niveau voor vier van de zes doelsoorten (Kerkuil, Patrijs, Laatvlieger en Hazelworm). Wanneer natuurontwikkeling wordt toegepast zal het gebied ook een mogelijke corridorfunctie op lokaal-regionaal niveau voor de Bruine eikepage en Das. Wanneer over grote oppervlakten gebouwd wordt in het gebied zal de corridorfunctie op regionaal niveau waarschijnlijk verdwijnen voor alle doelsoorten behalve de Patrijs en Hazelworm. Bovenstaande geldt waarschijnlijk ook voor de faunasoorten waarvoor de doelsoorten representatief zijn.
  5. Op basis van bestaande gegevens is het mogelijk tot een goed inzicht te komen over de functie van het landelijk gebied tussen Malden en Molenhoek. Gebrek aan gegevens leidt mogelijk echter tot afwijkingen in de resultaten. Deze afwijkingen houden in dat gevolgen van verschillende inrichtingen in werkelijkheid waarschijnlijk groter zijn dan in dit onderzoek is aangetoond.

Inhoud

10. Aanbevelingen

  1. Vanwege het voorkomen van een aantal beschermde faunasoorten dient het gebied behouden dan wel versterkt te worden als leefgebied voor deze soorten. Een inrichting van het gebied welke schadelijke gevolgen heeft voor beschermde soorten is op grond van (inter)nationale beschermingsformules verboden tenzij strikte regels in acht genomen worden. Zelfs dan dienen maatregelen te worden getroffen om het schadelijk effect te mitigeren en compenseren. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar de (inter)nationale wet- en regelgeving voor bedreigde en beschermde fauna.
  2. Inrichting van het gebied heeft verschillende gevolgen voor elke soort. De ene soort is bijvoorbeeld gevoeliger voor bebouwing dan de ander en verschillende vormen van natuurontwikkeling leveren voor bepaalde soorten meer of minder profijt op. Er dient eerst een keuze van natuurdoeltypen en daaraan gerelateerde doelsoorten te worden opgesteld alvorens inrichting van het gebied te overwegen. Het is aan de huidige gemeentebesturen om doelsoorten voor de beleidsplannen aan te wijzen (Hierbij dienen de regels en richtlijnen van het Rijk en de provinciën in acht genomen te worden). De keuze van doelsoorten is mede bepalend voor inrichting van het gebied daar inrichting dient te zijn afgestemd op het behoud van deze doelsoorten.
  3. Gezien de interprovinciale en intergemeentelijke ligging van het gebied is het van belang om eveneens een interprovinciale en intergemeentelijke inrichtingsvisie voor het onderzoeksgebied op te stellen waarin de beoogde ruimtelijke verdeling van de natuurdoeltypen wordt aangegeven.
  4. Natuurontwikkeling is belangrijk in het gebied voor het behouden dan wel versterken van de habitat- en corridorfunctie van het gebied voor fauna. Natuurontwikkeling kan het beste worden uitgevoerd volgens de richtlijnen van kader 1, aangezien een dergelijke inrichting bevorderlijk is voor de meeste in het gebied voorkomende soorten.
  5. Alvorens inrichtingsplannen voor het onderzoeksgebied te maken dient eerst een vlakdekkende en uitputtende inventarisatie plaats te vinden in alle deelgebieden en in de directe omgeving van het onderzoeksgebied. Dit kan leiden tot een beter inzicht in de natuurwaarden van het gebied.
  6. Voor veel soorten ontbreken kwantificeerbare gegevens over bijvoorbeeld minimumarealen leefgebied, inrichting corridor en minimumafstand tot verstorende elementen. Meer onderzoek naar dergelijke informatie leidt tot beter inzicht van de eisen die een soort aan zijn omgeving stelt en levert duidelijker interpreteerbare resultaten in onderzoeken als deze.

Inhoud

11. Rapport downloaden
Het verslag is in pdf-formaat hier te downloaden.

Inhoud